bron: Ensafh, frysk literêr tydskrift, 21 januari 2011
De genade van een krimpende geest/De genede fan in krimpende geast, heet de tweetalige debuutbundel van Irene Bal, die prachtig verzorgd is uitgegeven met foto's van Arthur Ronald van Schaik bij elk gedicht. Stichting Uitgeverij Philip Elchers uit Groningen is de uitgever. Uiteraard ben ik de laatste die deze bundel moet recenseren want ik heb een zakelijke relatie met mevrouw Bal: ze heeft twee kinderboeken uitgegeven bij de Friese Pers Boekerij. Maar wat goed is moet worden gesignaleerd: zie dit stukje dan maar als een niet al te objectieve vorm van consumentenvoorlichting.
De titel(s) van de bundel (van nu af aan noem ik alleen de Friese titel van het gedicht en de bladzijde) is/zijn direct al mooi dubbelzinnig. De titel kan zowel actief als passief geïnterpreteerd worden. Mijn eerste associatie was voor de hand liggend - misschien omdat ik er zo vaak aan denk - Alzheimer. Wat is een geschiktere omschrijving van Alzheimer dan 'een krimpende geest'? En wie weet is die verwoestende hersenziekte op een bepaald moment wel een staat van genade, al heb ik daar persoonlijk mijn twijfels over. Maar 'een krimpende geest' zou ook genade kunnen verlenen. En zou een metafoor kunnen zijn voor een God in een wereld met steeds minder gelovigen (Allah kent geen genade, over hem heb ik het niet) of --- bedenk maar wat. Andere metaforen liggen voor de hand, maar elke lezer van deze bundel moet er zelf maar mee aan de slag.
Irene Bal zegt in haar voorwoord 'Fergees' een paar aardige dingen over het waarom van de tweetaligheid van haar poëzie. Ze heeft haar gedichten eerst in het Nederlands geschreven en daarna vertaald. Ze vat haar intenties aldus samen: "Maar als ik het in een zin moet zeggen, eigenlijk is de tweetaligheid van deze bundel niets meer dan een liefdesverklaring aan het Fries. Een fergeze liefde, omdat ze er niets voor terugvraagt." Op het eerste gezicht gaan de gedichten in deze bundel over een liefdesrelatie die vol passie is, een liefde die tegelijk teer en zeer is. De hoogtepunten worden beschreven, in zogenaamd 'gewone' taal zoals de dichters zelf zegt, maar ook de teloorgang van die liefde.
In een van de eerste gedichten 'Bij ons op tafel' (blz. 9) resoneert direct al een van de grootste monumenten van de Friese dichtkunst, 'De citadel' van Douwe A. Tamminga. De verheven en romantische woordkeuze van Tamminga contrasteert flink met de sobere taal van Irene Bal, maar het effect is er niet minder om. In plaats van het 'in-goed drinken' in de glazen der gemeenzaamheid' wordt hier gepraat over:
Bij ons op tafel staat alleen
voedsel dat zich met vingers laat eten.
Een wijnglas dat, eerst stralend nu vettig,
naar je lippen wil,
slipt
en op tafel kletst. (Bij ons op tafel, blz. 9)
In tegenstelling tot 'De citadel' is dit vers geen burcht tegen de dood of de wereld buiten, maar sluipt het bederf direct al de liefdesverhouding in, die vol zit met destructieve elementen:
Het geeft niet want je hand, nu vrij,
rekt mijn mond, klemt wang en slaap,
trekt mijn hoofd achterover
en voedt me.
Wat je ziet weet ik niet
maar wat ik eet, wat ik eet. (blz. 9)
Een ronduit claustrofobische liefdesrelatie tussen twee mensen wordt in deze bundel afgewisseld met beschrijvingen van de heftige rauwe natuur. De wereld van de wrede klei, de kwelder, de regen en de zee, de wereld ook van het verval: de oude spoorbrug, het kale weiland, de dood: dat alles is het decor van deze bundel. Bal schetst geen glamourwereld en de indrukwekkende foto's van Van Schaik passen er mooi bij, zonder dat er gesproken kan worden van een een-op-eenrelatietussen de gedichten en de foto's op de linkerzijde. Het fotomateriaal, dat ik enkele keren los van de gedichten, als een doorlopend verhaal bekeken heb, vormt een gedicht op zichzelf. De combinatie van beeld en woord door de hele bundel heen werkt sfeerverhogend. De bundel is met zorg opgebouwd. Allerlei thema's die een rol spelen in de verhouding tussen de twee minnaars komen steeds op subtiele wijze terug: bijvoorbeeld de functie van de taal en de woorden, het water. Op bladzijde 27 en 29 staan twee expliciet erotische gedichten:
De spoorbrug
Je handen brengen me naar boven.
Op het hoogste punt
kijk ik rond.
De velden poesieplaatjesgroen
het water rimpelloos.
De zon in blauwe lucht
zakt uitzonderlijk normaal
in de vaart.
Alles lijkt in orde
op de spoorbrug, die,
kapot en wel,
de oevers niet verbindt. (blz. 27)
In 'Verzadigde klei' (blz. 29) wordt in wat meer chlichématige beelden hetzelfde beschreven maar ook hier overheerst een in wezen pessimistische ondertoon: op het hoogtepunt ben je misschien wel het eenzaamst en het minst met je minnaar verbonden. Op bladzijde 39 kondigt in 'Winter' zich het keerpunt van de liefdesrelatie aan. In beelden die onder meer aan de dood ontleend zijn, wordt het wegsmelten van de liefde beschreven.
Aan het eind van de bundel (blz. 73) komt Bal terug op de titel van de bundel:
Toen werd je een oude vrouw, je geest begon te krimpen.
Enkel nog laag tij in je hoofd. Je oesters vielen droog.
In die tandenloze schemer, een leven van koffie met appeltaart,
een kus, een aai door het dunne haar, daalden we één voor één af,
geen angst hield ons nog tegen, naar de vloedlijn en ver daar voorbij,
waar we verwonderd liefde vonden om aan jou en onszelf te geven.
De dubbelzinnigheid blijft. En dat is wel zo mooi.